Het autokerkhof leek verlaten, maar dat was het niet. Het werd door een flink hek omheind en was onderdeel van een sloperij, waarvan de machinerie een eind verderop te zien was. Op dit moment was het stil. Relatief in ieder geval.
Terwijl Iseco in zijn lange, donkere jas, tussen de auto’s doorliep, kritisch kijkend en af en toe wat noterend op zijn telefoon, hoorde hij slechts de vogels in de omliggende bomen, de wind die door de takken ging, de autos op de nabijgelegen snelweg en ergens blafte een hond verwoed, maar het dier was te ver weg om tot last te zijn.
De wind woei stevig en zijn donkere haar zat verward. Hij had zich wel geschoren, dat wel. De laatste dagen was zijn uiterlijke verzorging weer opgeknapt. Het was nog steeds moeilijk voor hem om zichzelf ervan te overtuigen dat het zin had, maar dat gaf niet.
Veel van de wagens hier stelden niets meer voor, schroothopen die van ellende in elkaar gezakt waren, maar er waren uitzonderingen. Auto’s wiens onderdelen nog een leven te gaan hadden als je wist wat je deed. En zo’n man was Iseco.
Het hielp dat deze plek meer was dan een sloperij. Voor een net bedrag kon je overkopen wat je wilde in het kantoor vlakbij de plek waar wagens gesloopt werden.
Na ongeveer een half uur tussen de wagens door te hebben gelopen had Iseco zijn keuzes gemaakt en met grote, zelfverzekerde passen begaf hij zich richting het kantoortje, een blok beton met slechts een aantal piepkleine ramen waar een mens amper doorheen zou passen.
Hij klopte aan en een van de paar mannen die hier werkten liet hem binnen.
“Ah, Iseco, goed je weer te zien kerel. Hoe is ’t met je?” vroeg hij. Met zijn bierbuik, ongeschoren gezicht en bevlekte overal zag hij er niet uit als de posterboy voor gevoeligheid, maar zijn vraag klonk oprecht en zijn uitdrukking was serieus. Iseco nam plaats aan tafel en vouwde zijn handen tegen elkaar. Hij haalde zijn schouders op.
“Het leven gaat door, Roger,” antwoordde hij slechts, de boot een beetje afhoudend. Roger knikte instemmend. Roger wist wanneer hij niet door moest vragen.
“Aye. Kan ik je wat inschenken?"
“Nee, dank je."
Terwijl Iseco in zijn lange, donkere jas, tussen de auto’s doorliep, kritisch kijkend en af en toe wat noterend op zijn telefoon, hoorde hij slechts de vogels in de omliggende bomen, de wind die door de takken ging, de autos op de nabijgelegen snelweg en ergens blafte een hond verwoed, maar het dier was te ver weg om tot last te zijn.
De wind woei stevig en zijn donkere haar zat verward. Hij had zich wel geschoren, dat wel. De laatste dagen was zijn uiterlijke verzorging weer opgeknapt. Het was nog steeds moeilijk voor hem om zichzelf ervan te overtuigen dat het zin had, maar dat gaf niet.
Veel van de wagens hier stelden niets meer voor, schroothopen die van ellende in elkaar gezakt waren, maar er waren uitzonderingen. Auto’s wiens onderdelen nog een leven te gaan hadden als je wist wat je deed. En zo’n man was Iseco.
Het hielp dat deze plek meer was dan een sloperij. Voor een net bedrag kon je overkopen wat je wilde in het kantoor vlakbij de plek waar wagens gesloopt werden.
Na ongeveer een half uur tussen de wagens door te hebben gelopen had Iseco zijn keuzes gemaakt en met grote, zelfverzekerde passen begaf hij zich richting het kantoortje, een blok beton met slechts een aantal piepkleine ramen waar een mens amper doorheen zou passen.
Hij klopte aan en een van de paar mannen die hier werkten liet hem binnen.
“Ah, Iseco, goed je weer te zien kerel. Hoe is ’t met je?” vroeg hij. Met zijn bierbuik, ongeschoren gezicht en bevlekte overal zag hij er niet uit als de posterboy voor gevoeligheid, maar zijn vraag klonk oprecht en zijn uitdrukking was serieus. Iseco nam plaats aan tafel en vouwde zijn handen tegen elkaar. Hij haalde zijn schouders op.
“Het leven gaat door, Roger,” antwoordde hij slechts, de boot een beetje afhoudend. Roger knikte instemmend. Roger wist wanneer hij niet door moest vragen.
“Aye. Kan ik je wat inschenken?"
“Nee, dank je."