Hoofdstuk 1 - Night Nocturn, de eerste overlevende
De avond was gevallen, kil en koud. Een eenzame figuur slenterde apathisch door een van de lange straten van de verwoeste spookstad. De wind rukte aan zijn lange, donkere jas en blies zijn gitzwarte haar in zijn gelaat.
Een eerste regendrup viel koud in zijn hals en hij keek op. Zijn helderblauwe ogen stonden gekweld, al had dat niets met het weer te maken.
Hij keek weer naar de grond en liep door, zijn pas versnellend. De kou sneed door zijn kleren heen en de regen zette door, hem al snel doorwekend.
Hij voelde zich nietig. Nietiger dan ooit, zo onder die eindeloze, grauwe hemel waaruit duizenden druppels tegenlijk vielen.
De laatste tijd betrapte hij zichzelf er steeds vaker op dat hij hoopte anderen tegen te komen, andere overlevenden. Al waren het maar overvallers, uit op de weinige bezittingen die hij nog had.
De stad lag in puin; van enorme latgebouwen stonden er nog maar een paar en alles wat niet uit gewapend beton bestond was ingestort of omgevallen.
Hele straten waren bedekt met puin dat na de ramp nog dagen als macabere sneeuw omlaag was komen dwarrelen in de vorm van stoffige vlokken.
Was hij dan echt de enige overlevende? Was hij dan echt het enige nog levende organisme naast de ratten? Hij verdrong die gedachten.
Toen de wereld nog gewoon was, was hij altijd een loner geweest, een einzelganger, iemand die groepen meed, met maar enkele vrienden en geen familie. Hij was stug geweest, onafhankelijk. En nu, nu hij hier al dagen alleenrondzwierf, terend op wa er nog lag in supermarkten die niet volledig waren ingestort, wenste hij voor het eerst dat hij niet alleen was, dat er iemand bíj hem was, iemand met wie hij samen kon werken en die houvast kon bieden in deze knagende onzekerheid. Want onzeker was zijn bestaan zonder meer.
Hij passeerde wat er over was van een sexshop. Als hij heel eerlijk moest zijn moest hij toegeven dat er met deze stad niet onwijs veel van waarde verloren was gegaan, maar toch. Deze stad was niet de enige.
Zouden er in andere steden ook overlevenden zijn? Het onaangename gevoel dat hij misschien wel de laatste persoon op aarde was bekroop hem. Hij moest onwillekeurig denken aan een film waar een kameraad hem eens over had verteld. Over een man die de laatste mens op aarde was. Maar die man had in ieder geval zijn hond nog gehad. Night was alleen. Fucking alleen. Hij bleef even staan en ramde zijn vuist tegen een zwartgeblakerde muur, om vervolgens naar zijn knokkels te kijken, waar nu roet aan zat. Ruw veegde hij zijn hand af aan zijn kleren.
Na lang lopen kwam hij uit op het stadsplein. De fontein die ooit het midden had gedecoreert lag in stukken over de gebarsten stenen verspreid. Kleine stukjes puin dreven in de waterplassen die door het stukgaan van de fontein en de regen ontstaan waren.
Night stapte in een van die plassen terwijl hij aan de oversteek van het plein begon. Het setterende geluid dat dat voortbracht was het enige duidelijke hoorbare in de omgeving, naast de wind en de regen. Geen vogels, geen stemmen. Geen gelach van drukke schoolkinderen aan wie Night zich eens zo had geërgerd. Nu had hij daar merkwaardig genoeg spijt van. Hij had alles gegeven om die lachjes weer te kunnen horen. Om de pauzerende zakenlieden die hij eens zo verachtte weer te kunnen horen bekvechten over de economie en de banken. Om de hangjongeren die nooit iets deden weer te kunnen zie intimideren. Pogen tot, in ieder geval. Om honden te kunnen horen blaffen en baby's te kunnen horen huilen.
Om niet alleen te zijn.
Halverwege het plein bleef hij staan. Hij zakte door zijn knieën, die hard de ruwe grond raakten. Hij trok het godverdomme gewoon niet meer. Hij schreeuwde. Frustratie, woede, eenzaamheid, angst, wanhoop, alles moest eruit. Hij hield het niet langer. Hij wilde dit niet. Als iedereen zo nodig doodmoest, waarom had hij dan de boot gemist? Wat was er zo bijzonder an hem dat hij in deze godvergeten puinhoop achter moest blijven? Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, daar onbewust vieze vegen op makend. Waarom hij? Waarom hij alléén?
Hij dacht na. Wilde hij dan dood? Nee, was het eerlijke antwoord, maar wat was een leven waard als je slechts in je eentje moest zien te overleven, non-stop geconfronteerd met de keiharde en vernietigde werkelijkheid? Wat voor zin had een bestaan zonder doel? Hij leefde voor niemand. Hij had niemand.
Hij wierp zijn hoofd naar achteren en balde zijn vuisten, de neiging om het opnieuw uit te schreeuwen onderdrukkend.
De nacht was al gevallen toen hij zichzelf dwong om op te staan. Verleumd, doorweekt en met verstijfde spieren vervolgde hij zijn tocht tot hij de overkant van het plein had bereikt.
Hij liep wat er van een kleine, Israëlische supermarkt over was in, op zoek naar lang houdbaar voedsel wat nog niet was bedorven.
De smerige geur van rottend eten drong zijn neus binnen en hij kokhalsde, op slag niet hongerig meer. Toch liep hij door. Achter een van de kassa's viste hij een paar plastic tassen weg en hij ging de zaak door, de tassen vullend met dingen die lang houdbaar en nog niet bedorven waren. Hij had na afloop nog aardig wat weten te verzamelen maar voelde er niets bij. Ja, zo kon hij weer een tijd lang overleven, maar zelfs dat vooruitzicht bood al geen positieve energie meer.
Hij verliet de zaak weer en ging op de stoep zitten. Naast hem liep een enorme scheur die over de hele straatbreedte liep.
Terwijl Night aan een pakje toastjes begon, kroop er uit de scheur een rat, die hem even nieuwsgierig aankeek.
"Hey fella," mompelde de donkerharige jongen en hij legde een toastje aan de andere kant van de scheur neer, waar de rat gretig opaf ging. Night at verder, zonder eigenlijk te proeven wat hij wegwerkte.
Hij wist dat hij met dit soort voedsel nog lang kon overleven; er waren zoveel supermarkten in de stad en als hij hier de enige was.. Maar daar ging het hem al niet meer om.
Hij at de laatste cracker op en ging op zijn rug op de natte stenen liggen. Regen drupte in zijn ogen, gleed over zijn blanke gelaat en vervolgens op de stenen.
Starend naar de lucht hoopte hij vurige dat de wolken opzij zouden drijven en hem de sterren zouden tonen, die hem soms op de een of andere manier troost wisten te verschaffen. Hij sloot zijn ogen toen dit niet gebeurde en wens niet werd vervuld wilde hij eigenlijk alleen nog maar weg zijn; in slaap vallen, alles vergeten. Hij was door en door koud en uitgeput. Zijn pessimisme had een hoogtepunt bereikt en hij had dan ook geen enkele hoop meer voor de toekomst. Hij zakte uiteindelijk weg in een lichte en onrustige slaap.
De avond was gevallen, kil en koud. Een eenzame figuur slenterde apathisch door een van de lange straten van de verwoeste spookstad. De wind rukte aan zijn lange, donkere jas en blies zijn gitzwarte haar in zijn gelaat.
Een eerste regendrup viel koud in zijn hals en hij keek op. Zijn helderblauwe ogen stonden gekweld, al had dat niets met het weer te maken.
Hij keek weer naar de grond en liep door, zijn pas versnellend. De kou sneed door zijn kleren heen en de regen zette door, hem al snel doorwekend.
Hij voelde zich nietig. Nietiger dan ooit, zo onder die eindeloze, grauwe hemel waaruit duizenden druppels tegenlijk vielen.
De laatste tijd betrapte hij zichzelf er steeds vaker op dat hij hoopte anderen tegen te komen, andere overlevenden. Al waren het maar overvallers, uit op de weinige bezittingen die hij nog had.
De stad lag in puin; van enorme latgebouwen stonden er nog maar een paar en alles wat niet uit gewapend beton bestond was ingestort of omgevallen.
Hele straten waren bedekt met puin dat na de ramp nog dagen als macabere sneeuw omlaag was komen dwarrelen in de vorm van stoffige vlokken.
Was hij dan echt de enige overlevende? Was hij dan echt het enige nog levende organisme naast de ratten? Hij verdrong die gedachten.
Toen de wereld nog gewoon was, was hij altijd een loner geweest, een einzelganger, iemand die groepen meed, met maar enkele vrienden en geen familie. Hij was stug geweest, onafhankelijk. En nu, nu hij hier al dagen alleenrondzwierf, terend op wa er nog lag in supermarkten die niet volledig waren ingestort, wenste hij voor het eerst dat hij niet alleen was, dat er iemand bíj hem was, iemand met wie hij samen kon werken en die houvast kon bieden in deze knagende onzekerheid. Want onzeker was zijn bestaan zonder meer.
Hij passeerde wat er over was van een sexshop. Als hij heel eerlijk moest zijn moest hij toegeven dat er met deze stad niet onwijs veel van waarde verloren was gegaan, maar toch. Deze stad was niet de enige.
Zouden er in andere steden ook overlevenden zijn? Het onaangename gevoel dat hij misschien wel de laatste persoon op aarde was bekroop hem. Hij moest onwillekeurig denken aan een film waar een kameraad hem eens over had verteld. Over een man die de laatste mens op aarde was. Maar die man had in ieder geval zijn hond nog gehad. Night was alleen. Fucking alleen. Hij bleef even staan en ramde zijn vuist tegen een zwartgeblakerde muur, om vervolgens naar zijn knokkels te kijken, waar nu roet aan zat. Ruw veegde hij zijn hand af aan zijn kleren.
Na lang lopen kwam hij uit op het stadsplein. De fontein die ooit het midden had gedecoreert lag in stukken over de gebarsten stenen verspreid. Kleine stukjes puin dreven in de waterplassen die door het stukgaan van de fontein en de regen ontstaan waren.
Night stapte in een van die plassen terwijl hij aan de oversteek van het plein begon. Het setterende geluid dat dat voortbracht was het enige duidelijke hoorbare in de omgeving, naast de wind en de regen. Geen vogels, geen stemmen. Geen gelach van drukke schoolkinderen aan wie Night zich eens zo had geërgerd. Nu had hij daar merkwaardig genoeg spijt van. Hij had alles gegeven om die lachjes weer te kunnen horen. Om de pauzerende zakenlieden die hij eens zo verachtte weer te kunnen horen bekvechten over de economie en de banken. Om de hangjongeren die nooit iets deden weer te kunnen zie intimideren. Pogen tot, in ieder geval. Om honden te kunnen horen blaffen en baby's te kunnen horen huilen.
Om niet alleen te zijn.
Halverwege het plein bleef hij staan. Hij zakte door zijn knieën, die hard de ruwe grond raakten. Hij trok het godverdomme gewoon niet meer. Hij schreeuwde. Frustratie, woede, eenzaamheid, angst, wanhoop, alles moest eruit. Hij hield het niet langer. Hij wilde dit niet. Als iedereen zo nodig doodmoest, waarom had hij dan de boot gemist? Wat was er zo bijzonder an hem dat hij in deze godvergeten puinhoop achter moest blijven? Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, daar onbewust vieze vegen op makend. Waarom hij? Waarom hij alléén?
Hij dacht na. Wilde hij dan dood? Nee, was het eerlijke antwoord, maar wat was een leven waard als je slechts in je eentje moest zien te overleven, non-stop geconfronteerd met de keiharde en vernietigde werkelijkheid? Wat voor zin had een bestaan zonder doel? Hij leefde voor niemand. Hij had niemand.
Hij wierp zijn hoofd naar achteren en balde zijn vuisten, de neiging om het opnieuw uit te schreeuwen onderdrukkend.
De nacht was al gevallen toen hij zichzelf dwong om op te staan. Verleumd, doorweekt en met verstijfde spieren vervolgde hij zijn tocht tot hij de overkant van het plein had bereikt.
Hij liep wat er van een kleine, Israëlische supermarkt over was in, op zoek naar lang houdbaar voedsel wat nog niet was bedorven.
De smerige geur van rottend eten drong zijn neus binnen en hij kokhalsde, op slag niet hongerig meer. Toch liep hij door. Achter een van de kassa's viste hij een paar plastic tassen weg en hij ging de zaak door, de tassen vullend met dingen die lang houdbaar en nog niet bedorven waren. Hij had na afloop nog aardig wat weten te verzamelen maar voelde er niets bij. Ja, zo kon hij weer een tijd lang overleven, maar zelfs dat vooruitzicht bood al geen positieve energie meer.
Hij verliet de zaak weer en ging op de stoep zitten. Naast hem liep een enorme scheur die over de hele straatbreedte liep.
Terwijl Night aan een pakje toastjes begon, kroop er uit de scheur een rat, die hem even nieuwsgierig aankeek.
"Hey fella," mompelde de donkerharige jongen en hij legde een toastje aan de andere kant van de scheur neer, waar de rat gretig opaf ging. Night at verder, zonder eigenlijk te proeven wat hij wegwerkte.
Hij wist dat hij met dit soort voedsel nog lang kon overleven; er waren zoveel supermarkten in de stad en als hij hier de enige was.. Maar daar ging het hem al niet meer om.
Hij at de laatste cracker op en ging op zijn rug op de natte stenen liggen. Regen drupte in zijn ogen, gleed over zijn blanke gelaat en vervolgens op de stenen.
Starend naar de lucht hoopte hij vurige dat de wolken opzij zouden drijven en hem de sterren zouden tonen, die hem soms op de een of andere manier troost wisten te verschaffen. Hij sloot zijn ogen toen dit niet gebeurde en wens niet werd vervuld wilde hij eigenlijk alleen nog maar weg zijn; in slaap vallen, alles vergeten. Hij was door en door koud en uitgeput. Zijn pessimisme had een hoogtepunt bereikt en hij had dan ook geen enkele hoop meer voor de toekomst. Hij zakte uiteindelijk weg in een lichte en onrustige slaap.